home
***
CD-ROM
|
disk
|
FTP
|
other
***
search
/
De Interactieve IQ Test
/
De Interactieve IQ Test.iso
/
data
/
inleid6.txt
< prev
next >
Wrap
Text File
|
1995-11-03
|
10KB
|
131 lines
Intelligentie: aangeboren of verworven?
Dikwijls wordt de vraag gesteld of intelligentie aangeboren is of verworven; men
noemt dit vaak de controverse aanleg milieu. Voordat deze beschouwing over
intelligentietesten wordt afgesloten, is het wellicht goed aan dit netelige probleem
een paar woorden te wijden. Om te beginnen, het is duidelijk dat kinderen in het
algemeen wat hun IQ betreft op hun ouders lijken; in feite kan men het toekomstig IQ
van een kind beneden de zes beter voorspellen door dat van zijn ouders te meten dan
dat van hemzelf! Dit helpt ons echter niet veel, aangezien deze overeenkomst zowel
uit erfelijkheid als uit milieufactoren kan voortkomen; het kind kan op de ouders
lijken omdat het de genen geδrfd heeft die de intelligentie bepalen, maar ook omdat
het in een omgeving is opgegroeid die hun intelligentie weerspiegelt. Eigenlijk is
onze grootste informatiebron betreffende de erfelijkheid van intelligentie eerder
het feit dat terwijl kinderen veel op hun ouders lijken, er anderzijds systematische
afwijkingen zijn die men alleen maar op rekening van de erfelijkheid kan schrijven.
Het verschijnsel dat ik in gedachten heb, noemt men meestal `regressie', en het is
het eerst waargenomen in relatie tot lichaamslengte, die naar men weet een bijzonder
erfelijke eigenschap is, tenminste in landen waar de mensen goed gevoed worden. Men
heeft bemerkt dat kinderen van lange ouders langer zijn dan het gemiddelde, maar
niet zo lang als hun ouders; de kinderen van kleine ouders zijn kleiner dan het
gemiddelde, maar niet zo klein als hun ouders. Aan beide zijden blijken kinderen te
regrediδren naar het gemiddelde, en het is heel eenvoudig dit feit te verklaren aan
de hand van de erfelijkheidstheorie van Mendel.
Precies hetzelfde verschijnsel is waargenomen met betrekking tot de intelligentie,
en als men de tabel: `Intelligentiequotiδnt van groepen mensen uit acht
verschillende sociale lagen' in het hoofdstukje `De betekenis van het IQ binnen de
maatschappij' bekijkt, die de IQ's weergeeft van een groep ouders uit verschillende
sociale lagen, en van kinderen wier ouders uit diezelfde sociale lagen komen, zal
men kunnen zien in welke mate de regressie hier een rol speelt; en dit vrijwel
identiek met wat men heeft waargenomen bij studies over lichaamslengte. Ons
voornaamste bewijs voor de betekenis van de erfelijkheid vinden wij dus niet in de
waargenomen overeenkomst tussen kinderen en ouders, maar in de ontdekking van
systematische verschillen tussen hen, welke men gemakkelijk kan verklaren uit het
gezichtspunt der erfelijkheid, doch welke moeilijker uitgelegd kunnen worden vanuit
milieufactoren.
Een tweede weg waarlangs men het vraagstuk dikwijls benadert, is die van de studie
van identieke en niet identieke tweelingen. Identieke tweelingen hebben precies
dezelfde erfelijke eigenschappen, terwijl niet identieke of tweeδiige tweelingen
niet meer op elkaar lijken dan gewone kinderen uit een gezin, dat wil zeggen dat zij
voor ongeveer vijftig procent dezelfde erfelijke eigenschappen hebben. Het zal dus
duidelijk zijn dat indien de omgeving een sterke uitwerking zou hebben, identieke
tweelingen niet mΘΘr op elkaar zouden lijken dan tweeδiige tweelingen; wanneer
daarentegen de erfelijkheid sterker zou zijn, zouden identieke tweelingen veel meer
op elkaar lijken dan tweeδiige tweelingen. Veel studies hebben zich beziggehouden
met tweelingen die met elkaar zijn grootgebracht, en overal heeft men kunnen
vaststellen dat identieke tweelingen veel meer op elkaar lijken. Studies op kleine
schaal in de Verenigde Staten en een veel uitgebreidere studie in Engeland hebben
uitgewezen dat wanneer men tweelingen jong van elkaar scheidt en hen onder
verschillende omstandigheden grootbrengt, de identieke tweelingen toch duidelijk
meer overeenkomsten blijven vertonen dan de tweeδiige tweelingen. Deze
onderzoekmethode spreekt ook meer ten gunste van de erfelijkheid dan ten gunste van
de invloed van milieufactoren.
Een derde bewijs kan men misschien vinden in de studies over de voortplanting van
dieren. In dit geval stelt men een test samen die geschikt is om een bepaald
vermogen van het dier in kwestie te meten, en daarna wordt een aantal dieren getest.
Dieren die een hoog aantal punten halen, worden onderling gekruist om een pienter
ras te produceren, en de minder goede dieren worden onderling gekruist om een dom
ras te produceren. De dieren van iedere volgende generatie worden getest en de
respectievelijk pienterste en domste worden eruit gepikt en weer onderling gekruist.
Na ongeveer een dozijn generaties vindt men praktisch geen overlapping in prestaties
meer tussen het pientere en het domme ras; (alle pientere nakomelingen maakten een
betere test dan ook maar ΘΘn van de domme). Het gewicht dat wij aan dit bewijs zouden
kunnen hechten, hangt natuurlijk af van de vraag of wij intelligentie beschouwen als
een biologische eigenschap, die niet noodzakelijkerwijs beperkt blijft tot mensen,
maar die, hoewel op een lager niveau, ook andere zoogdieren eigen is. Het is
wellicht in verband met de andere bewijzen dat deze proef van speciaal belang wordt.
Een vierde proef is in zekere zin het omgekeerde van die met de identieke
tweelingen. In het tweeling-experiment laten wij de erfelijkheid de onveranderlijke
factor en de omgeving is de variabele; wij kunnen ook proberen de omgeving constant
te houden en de erfelijkheid laten variδren. Men kan dit doen door kinderen te
bestuderen die al kort na hun geboorte als wezen in een weeshuis zijn opgenomen. Het
hele leven van deze kinderen speelt zich af in een omgeving die voor alle bijna
gelijk is; zou de omgeving de intelligentie bepalen, dan zouden al deze kinderen
ongeveer hetzelfde IQ hebben. Alleen hun erfelijke aanleg zou verschillen in
intelligentiequotiδnt kunnen doen ontstaan. Men heeft dit experiment genomen en
ontdekt dat de intelligentie van weeskinderen praktisch dezelfde verscheidenheid
vertoont als die van gewone kinderen in heel verschillende milieu-omstandigheden;
ook hier blijkt de erfelijkheid dus weer de primaire factor te zijn in het bepalen
van individuele verschillen in intelligentie.
Men heeft nog vele andere soorten testen en experimenten geprobeerd, maar de
hierboven genoemde zijn de meest beslissende en zij worden door geen enkel ander
gegeven tegengesproken. Zij bewijzen duidelijk de betekenis van de erfelijkheid en
het is mogelijk op dit moment een ruwe schatting te maken van de relatieve bijdrage
van aanleg en milieu in de Westerse landen van nu. Het blijkt dat ongeveer tachtig
procent van de factoren die bijdragen tot individuele verschillen in intelligentie,
erfelijkheidsfactoren zijn, en twintig procent milieufactoren; met andere woorden:
de erfelijke aanleg is van viermaal zo grote betekenis als het milieu.
Men moet echter wel beseffen dat al deze cijfers ruwe gemiddelden zijn en dat zij
alleen maar van toepassing zijn op de Westerse wereld van nu. Zij hebben geen
absolute waarde, omdat ze geheel steunen op de sociale en opvoedingspraktijken in
een gegeven land. Wanneer er algemeen, vrij onderwijs voor alle kinderen is en
mogelijkerwijs vrije toegang tot universitaire studie, dan zullen de
erfelijkheidsfactoren zich natuurlijk zo vrij als maar mogelijk is manifesteren. In
landen waar slechts een kleine bevoorrechte groep mogelijkheden tot ontwikkeling
heeft, zal de potentiδle intelligentie van de anderen in aanzienlijke mate gedrukt
worden. Wij kunnen dus niet de verhouding tachtig twintig procent extrapoleren en
toepassen op een Westers land van honderd jaar geleden of op Egypte, om maar eens
twee voorbeelden te noemen, en we kunnen ze ook niet in de toekomst projecteren; het
is heel wel mogelijk dat over vijftig jaar de relatieve bijdrage van de erfelijke
aanleg in de resultaten van intelligentietesten nog hoger zal zijn dan nu het geval
is, mits de tendens naar grotere gelijkheid in het onderwijs blijft bestaan.
Het is noodzakelijk een laatste restrictie aan te brengen op wat ik tot nu toe heb
gezegd. Ik vermeldde dat de cijfers slechts gemiddelden waren; dat betekent niet dat
men ieder individu een bijdrage van twintig procent milieu-factoren en tachtig
procent erfelijkheidsfactoren aan zijn intellectuele gaven mag toeschrijven. Er zijn
kinderen en volwassenen die gedurende hun leven een schromelijk tekort hebben aan
mogelijkheden tot ontwikkeling en bij wie de betekenis van de omgeving veel groter
is, misschien wel zeventig of tachtig procent. Er zullen ook andere kinderen zijn,
bij wie de balans naar de andere kant overhelt. Om iets over een bepaald geval te
zeggen, wordt veel diepgaander en gedetailleerder studie gevergd, dan de simpele
toepassing van een algemeen gemiddelde.
Tot zover dan dit korte overzicht van de intelligentie, haar aard en het meten
ervan. Het is een uitermate technisch terrein en het is haast onmogelijk er in het
kort een overzicht van te geven zonder zo nu en dan in vaktermen te vervallen.
Niettemin zijn de meeste feiten duidelijk en ik geloof niet dat er veel
beroepspsychologen zullen zijn die ernstige onjuistheden in mijn relaas zullen
kunnen aantonen. Misschien weten wij over twintig jaar iets meer over de aard van de
intelligentie dan wij nu doen; tot die tijd zullen we tevreden moeten zijn met onze
mogelijkheden ze te meten met een zekere mate van nauwkeurigheid, en aan de hand van
de gegevens die men door intelligentietesten kan verzamelen.