home *** CD-ROM | disk | FTP | other *** search
/ De Interactieve IQ Test / De Interactieve IQ Test.iso / data / inleid6.txt < prev    next >
Text File  |  1995-11-03  |  10KB  |  131 lines

  1. Intelligentie: aangeboren of verworven?
  2.  
  3. Dikwijls wordt de vraag gesteld of intelligentie aangeboren is of verworven; men 
  4. noemt dit vaak de controverse aanleg milieu. Voordat deze beschouwing over 
  5. intelligentietesten wordt afgesloten, is het wellicht goed aan dit netelige probleem 
  6. een paar woorden te wijden. Om te beginnen, het is duidelijk dat kinderen in het 
  7. algemeen wat hun IQ betreft op hun ouders lijken; in feite kan men het toekomstig IQ 
  8. van een kind beneden de zes beter voorspellen door dat van zijn ouders te meten dan 
  9. dat van hemzelf! Dit helpt ons echter niet veel, aangezien deze overeenkomst zowel 
  10. uit erfelijkheid als uit milieufactoren kan voortkomen; het kind kan op de ouders 
  11. lijken omdat het de genen geδrfd heeft die de intelligentie bepalen, maar ook omdat 
  12. het in een omgeving is opgegroeid die hun intelligentie weerspiegelt. Eigenlijk is 
  13. onze grootste informatiebron betreffende de erfelijkheid van intelligentie eerder 
  14. het feit dat terwijl kinderen veel op hun ouders lijken, er anderzijds systematische 
  15. afwijkingen zijn die men alleen maar op rekening van de erfelijkheid kan schrijven. 
  16. Het verschijnsel dat ik in gedachten heb, noemt men meestal `regressie', en het is 
  17. het eerst waargenomen in relatie tot lichaamslengte, die naar men weet een bijzonder 
  18. erfelijke eigenschap is, tenminste in landen waar de mensen goed gevoed worden. Men 
  19. heeft bemerkt dat kinderen van lange ouders langer zijn dan het gemiddelde, maar 
  20. niet zo lang als hun ouders; de kinderen van kleine ouders zijn kleiner dan het 
  21. gemiddelde, maar niet zo klein als hun ouders. Aan beide zijden blijken kinderen te 
  22. regrediδren naar het gemiddelde, en het is heel eenvoudig dit feit te verklaren aan 
  23. de hand van de erfelijkheidstheorie van Mendel. 
  24.  
  25.  
  26. Precies hetzelfde verschijnsel is waargenomen met betrekking tot de intelligentie, 
  27. en als men de tabel: `Intelligentiequotiδnt van groepen mensen uit acht 
  28. verschillende sociale lagen' in het hoofdstukje `De betekenis van het IQ binnen de 
  29. maatschappij' bekijkt, die de IQ's weergeeft van een groep ouders uit verschillende 
  30. sociale lagen, en van kinderen wier ouders uit diezelfde sociale lagen komen, zal 
  31. men kunnen zien in welke mate de regressie hier een rol speelt; en dit vrijwel 
  32. identiek met wat men heeft waargenomen bij studies over lichaamslengte. Ons 
  33. voornaamste bewijs voor de betekenis van de erfelijkheid vinden wij dus niet in de 
  34. waargenomen overeenkomst tussen kinderen en ouders, maar in de ontdekking van 
  35. systematische verschillen tussen hen, welke men gemakkelijk kan verklaren uit het 
  36. gezichtspunt der erfelijkheid, doch welke moeilijker uitgelegd kunnen worden vanuit 
  37. milieufactoren. 
  38.  
  39. Een tweede weg waarlangs men het vraagstuk dikwijls benadert, is die van de studie 
  40. van identieke en niet identieke tweelingen. Identieke tweelingen hebben precies 
  41. dezelfde erfelijke eigenschappen, terwijl niet identieke of tweeδiige tweelingen 
  42. niet meer op elkaar lijken dan gewone kinderen uit een gezin, dat wil zeggen dat zij 
  43. voor ongeveer vijftig procent dezelfde erfelijke eigenschappen hebben. Het zal dus 
  44. duidelijk zijn dat indien de omgeving een sterke uitwerking zou hebben, identieke 
  45. tweelingen niet mΘΘr op elkaar zouden lijken dan tweeδiige tweelingen; wanneer 
  46. daarentegen de erfelijkheid sterker zou zijn, zouden identieke tweelingen veel meer 
  47. op elkaar lijken dan tweeδiige tweelingen. Veel studies hebben zich beziggehouden 
  48. met tweelingen die met elkaar zijn grootgebracht, en overal heeft men kunnen 
  49. vaststellen dat identieke tweelingen veel meer op elkaar lijken. Studies op kleine 
  50. schaal in de Verenigde Staten en een veel uitgebreidere studie in Engeland hebben 
  51. uitgewezen dat wanneer men tweelingen jong van elkaar scheidt en hen onder 
  52. verschillende omstandigheden grootbrengt, de identieke tweelingen toch duidelijk 
  53. meer overeenkomsten blijven vertonen dan de tweeδiige tweelingen. Deze 
  54. onderzoekmethode spreekt ook meer ten gunste van de erfelijkheid dan ten gunste van 
  55. de invloed van milieufactoren.
  56.  
  57. Een derde bewijs kan men misschien vinden in de studies over de voortplanting van 
  58. dieren. In dit geval stelt men een test samen die geschikt is om een bepaald 
  59. vermogen van het dier in kwestie te meten, en daarna wordt een aantal dieren getest. 
  60. Dieren die een hoog aantal punten halen, worden onderling gekruist om een pienter 
  61. ras te produceren, en de minder goede dieren worden onderling gekruist om een dom 
  62. ras te produceren. De dieren van iedere volgende generatie worden getest en de 
  63. respectievelijk pienterste en domste worden eruit gepikt en weer onderling gekruist. 
  64. Na ongeveer een dozijn generaties vindt men praktisch geen overlapping in prestaties 
  65. meer tussen het pientere en het domme ras; (alle pientere nakomelingen maakten een 
  66. betere test dan ook maar ΘΘn van de domme). Het gewicht dat wij aan dit bewijs zouden 
  67. kunnen hechten, hangt natuurlijk af van de vraag of wij intelligentie beschouwen als 
  68. een biologische eigenschap, die niet noodzakelijkerwijs beperkt blijft tot mensen, 
  69. maar die, hoewel op een lager niveau, ook andere zoogdieren eigen is. Het is 
  70. wellicht in verband met de andere bewijzen dat deze proef van speciaal belang wordt.
  71.  
  72. Een vierde proef is in zekere zin het omgekeerde van die met de identieke 
  73. tweelingen. In het tweeling-experiment laten wij de erfelijkheid de onveranderlijke 
  74. factor en de omgeving is de variabele; wij kunnen ook proberen de omgeving constant 
  75. te houden en de erfelijkheid laten variδren. Men kan dit doen door kinderen te 
  76. bestuderen die al kort na hun geboorte als wezen in een weeshuis zijn opgenomen. Het 
  77. hele leven van deze kinderen speelt zich af in een omgeving die voor alle bijna 
  78. gelijk is; zou de omgeving de intelligentie bepalen, dan zouden al deze kinderen 
  79. ongeveer hetzelfde IQ hebben. Alleen hun erfelijke aanleg zou verschillen in 
  80. intelligentiequotiδnt kunnen doen ontstaan. Men heeft dit experiment genomen en 
  81. ontdekt dat de intelligentie van weeskinderen praktisch dezelfde verscheidenheid 
  82. vertoont als die van gewone kinderen in heel verschillende milieu-omstandigheden; 
  83. ook hier blijkt de erfelijkheid dus weer de primaire factor te zijn in het bepalen 
  84. van individuele verschillen in intelligentie.
  85.  
  86. Men heeft nog vele andere soorten testen en experimenten geprobeerd, maar de 
  87. hierboven genoemde zijn de meest beslissende en zij worden door geen enkel ander 
  88. gegeven tegengesproken. Zij bewijzen duidelijk de betekenis van de erfelijkheid en 
  89. het is mogelijk op dit moment een ruwe schatting te maken van de relatieve bijdrage 
  90. van aanleg en milieu in de Westerse landen van nu. Het blijkt dat ongeveer tachtig 
  91. procent van de factoren die bijdragen tot individuele verschillen in intelligentie, 
  92. erfelijkheidsfactoren zijn, en twintig procent milieufactoren; met andere woorden: 
  93. de erfelijke aanleg is van viermaal zo grote betekenis als het milieu.
  94. Men moet echter wel beseffen dat al deze cijfers ruwe gemiddelden zijn en dat zij 
  95. alleen maar van toepassing zijn op de Westerse wereld van nu. Zij hebben geen 
  96. absolute waarde, omdat ze geheel steunen op de sociale en opvoedingspraktijken in 
  97. een gegeven land. Wanneer er algemeen, vrij onderwijs voor alle kinderen is en 
  98. mogelijkerwijs vrije toegang tot universitaire studie, dan zullen de 
  99. erfelijkheidsfactoren zich natuurlijk zo vrij als maar mogelijk is manifesteren. In 
  100. landen waar slechts een kleine bevoorrechte groep mogelijkheden tot ontwikkeling 
  101. heeft, zal de potentiδle intelligentie van de anderen in aanzienlijke mate gedrukt 
  102. worden. Wij kunnen dus niet de verhouding tachtig twintig procent extrapoleren en 
  103. toepassen op een Westers land van honderd jaar geleden of op Egypte, om maar eens 
  104. twee voorbeelden te noemen, en we kunnen ze ook niet in de toekomst projecteren; het 
  105. is heel wel mogelijk dat over vijftig jaar de relatieve bijdrage van de erfelijke 
  106. aanleg in de resultaten van intelligentietesten nog hoger zal zijn dan nu het geval 
  107. is, mits de tendens naar grotere gelijkheid in het onderwijs blijft bestaan.
  108.  
  109. Het is noodzakelijk een laatste restrictie aan te brengen op wat ik tot nu toe heb 
  110. gezegd. Ik vermeldde dat de cijfers slechts gemiddelden waren; dat betekent niet dat 
  111. men ieder individu een bijdrage van twintig procent milieu-factoren en tachtig 
  112. procent erfelijkheidsfactoren aan zijn intellectuele gaven mag toeschrijven. Er zijn 
  113. kinderen en volwassenen die gedurende hun leven een schromelijk tekort hebben aan 
  114. mogelijkheden tot ontwikkeling en bij wie de betekenis van de omgeving veel groter 
  115. is, misschien wel zeventig of tachtig procent. Er zullen ook andere kinderen zijn, 
  116. bij wie de balans naar de andere kant overhelt. Om iets over een bepaald geval te 
  117. zeggen, wordt veel diepgaander en gedetailleerder studie gevergd, dan de simpele 
  118. toepassing van een algemeen gemiddelde.
  119. Tot zover dan dit korte overzicht van de intelligentie, haar aard en het meten 
  120. ervan. Het is een uitermate technisch terrein en het is haast onmogelijk er in het 
  121. kort een overzicht van te geven zonder zo nu en dan in vaktermen te vervallen. 
  122. Niettemin zijn de meeste feiten duidelijk en ik geloof niet dat er veel 
  123. beroepspsychologen zullen zijn die ernstige onjuistheden in mijn relaas zullen 
  124. kunnen aantonen. Misschien weten wij over twintig jaar iets meer over de aard van de 
  125. intelligentie dan wij nu doen; tot die tijd zullen we tevreden moeten zijn met onze 
  126. mogelijkheden ze te meten met een zekere mate van nauwkeurigheid, en aan de hand van 
  127. de gegevens die men door intelligentietesten kan verzamelen.
  128.  
  129.  
  130.  
  131.